Ik zat (net als Menno) deze week in het concertgebouw. Meesterpianist Piotr Anderszewski speelde Szymanowski en Bach. Bach, natuurlijk ook mooi, maar ik kwam vooral voor Szymanowski. Ook naast mij zat (net als naast Menno) een 70-plusser die beter thuis had kunnen blijven. Tijdens Bach deed hij nog zijn best om zijn gehoest tot een minimum te beperken. Maar soms schokte onze rij stoelen van zijn ingehouden kuch. Ik overwoog het gangpad over te steken, waar een lege stoel naar me lonkte, maar besloot dat ik me eroverheen moest zetten. Immers ook bij Glenn Gould luister ik om de bijgeluiden heen. Tijdens Szymanowski echter gingen alle remmen los. Gehoest, gesnotter. Onbeschaamd haalde mijn buurman zijn loopneus op, tikte verveeld met zijn voet tegen de stoel. Tijdens het applaus verzuchtte hij tegen zijn buurman dat het toch knap was hoe zo’n pianist zoiets uit kon voeren, wat toch nauwelijks muziek te noemen valt.
Donderdag stond ik in een uitverkochte OT301, waar Arca optrad, een soort moderne muzikale child prodigy, die op zijn 23ste al een indrukwekkend repertoire heeft opgebouwd in albums en samenwerkingen met grootheden als Kanye en Björk. Arca doet iets interessants met valse instrumenten. Zijn muziek is niet dissonant te noemen, of atonaal. Ik weet niet of er een term voor bestaat, maar zijn muziek is ontstemd (antitonaal?) Zijn noten zijn stuk voor stuk vals, ze hangen onaangenaam tussen de frequenties in die we gewend zijn te horen (de bijbehorende beelden van Jesse Kanda, zijn overigens even angstaanjagend/indrukwekkend)
Staand tussen de bebaarde hipsters in OT301 vroeg ik me af of vals het nieuwe zuiver is. Lelijk was al een tijdje het nieuwe mooi. Draag een zo lelijk mogelijke trui, een slecht passende broek, een baard die je tien jaar ouder maakt, en je behoort (of moet ik al zeggen: behoorde?) tot de modieuze avant garde. Misschien is een volgende stap valse muziek.
Op de open dag van de Rijksakademie afgelopen zaterdag was ik bijzonder onder de indruk van een ontstemde versie van de Matthäus-Passion. Felix Burger maakte een installatie over censuur en onderdrukking, in een halfduistere ruimte waar je haast op de tast doorheen moest schuiven. Op een flakkerend scherm vertoonde hij beelden van zichzelf, een kunstenaar vastgebonden in een stoel, die verwarde taal uitslaat. Op tafels lagen gipsen koppen waaruit de mond vakkundig was weggesneden, de overblijfselen daarvan lagen als uitgerukte tongen verspreid door de ruimte. Op een glazen plaat lagen boeken waaruit passages waren weggepoetst, en op de achtergrond hoorde je steeds de stamelende kunstenaar. Tot in het midden van de ruimte een leger van gipsen gezichten het openingskoraal uit de Matthäus begon te zingen. Hun gipsen monden bewogen op en neer door mechanische pinnen die dwars door de kop waren gestoken en die met een angstaanjagend geklepper het hemelse gezang nog verder ontstemden.
Nooit eerder had ik de Matthäus geassocieerd met censuur. Maar die is er wel degelijk, zo begon me te dagen in de dagen erna. Want wat is het verstikkend dat er zoveel consensus bestaat over dat stuk. Zó zeker was mijn buurman in het concertgebouw ervan dat Bachs muziek hemels is, dat hij muziek die daar te veel van afwijkt haast niet meer als muziek kan zien. Door consensus over wat mooi is, wordt iets anders gecensureerd. Ik probeer dus vanaf nu mijn blik niet meer te laten vertroebelen door al te veel moois.