In Karel Weeners Steinharts biecht. Zielenstrijd op de Batoe-eilanden speurt de historicus naar de achtergrond van een verzameling voorouderbeeldjes die op een zolder in Den Haag aangetroffen werden. Een mooie start van hoe het moet: ‘ongemakkelijk erfgoed’ heeft een herkomst en een verhaal. Dat is een verhaal dat niet makkelijk verteld wordt, noch makkelijk gevonden, want het vereist gedegen archiefonderzoek.
In dit boek gaat het dan speciaal om de Lutherse Missie, die vanuit Duitsland en Amsterdam eind 19e en begin 20e eeuw hun best doen op een aantal eilanden nabij Sumatra’s westkust de plaatselijke bevolking te kerstenen. Het is een subtiel boek, dit van Weener. Hij tracht niet al te oordelend te beschrijven wat hij vindt, en eindigt bij een missionaris die zo dicht mogelijk bij enig begrip van de situatie komt. Dat is de Steinhart van de titel, die zich specialiseert in de Niasse taal en zangen optekent uit de monden van de bewoners. Het is voor een deel ook de geschiedenis van de zending: je ziet bleke Duitse en Nederlandse missionarissen met een wisselend begrip voor hun omgeving kort leven, en vooral sterven, op de eilanden die veel vergen van jonge gezinnen met vast goede bedoelingen.
Meer nog dan het de komende jaren noodzakelijk en terecht terugbezorgen van meegenomen erfgoed, gaat het om onderzoek naar de omstandigheden waarin het verworven werd. Dat toont Weener goed, de hoeveelheid beeldjes verbindt hij met decennia aan zending, gefrustreerde pogingen tot contact, goede en kwade bedoelingen, morele superioriteit en handelsgeest, inzet en lapzwanserigheid: ons koloniaal verleden.
Heel terzijde komt de Nederlandse kunstenaar Rudolf Bonnet langs, die waarschijnlijk slechts een bijrolletje heeft omdat hij doet wat Weener tracht te vermijden: oordelen. En dus heel fraai te zien hoe deze bakkerszoon, die een goed deel van zijn leven op Bali doorbracht en schilderde, ook met de bevolking, op een reis naar Nias vrij adequaat waarneemt wat we verkeerd aan het doen zijn. Inzicht, spot on, in 1930. Het was er wel. Over Bonnet had ik wel meer willen lezen. Over de elkaar opvolgende zendingsgezinnen misschien wat minder.
Weener schrijft: ‘Verontwaardigd vraagt Bonnet zich af hoeveel harmonische schoonheid en levensvreugde er op Nias niet behouden had kunnen blijven als de zendelingen in de godsdienstige bijeenkomsten de Niasse traditie hadden gevolgd: een kerk in Niasse bouwstijl, door de eigen beeldsnijders versierd met christelijke motieven; gemeenteleden die naar de kerk komen in hun traditionele feestkleding, zittend op hun eigen matten; geen klok, maar het volle klankenspel van de Niasse gongs. Het ware waarschijnlijk zelfs niet heel moeilijk geweest om hier met de Niasser zelf aan zijn gezangen een Christelijke richting te geven, daar de tekst meestal van een soepel veranderlijke vorm is, waarbij dikwijls geïmproviseerd wordt. Had men verder de voorouderverering niet tot een voorouderherdenking kunnen herleiden?’
Is het wetmatigheid dat hoe beter we ons inleven in een cultuur, hoe minder we willen veranderen? En dus hoe slechter je kijkt, hoe evangeliserender je wordt?
Intussen zijn al die artefacten in de musea een mooi blijk van wat vaak in weerwil van de bedoelingen zal hebben plaatsgevonden: verzamelwoede, door fascinatie voor de ander. En daarmee zijn de voorouderbeeldjes onbedoeld precies wat ze waren. Ze helpen ons te communiceren met en na te denken over wat onze voorouders deden en hoe ze leefden. Ze hebben mij geholpen iets nauwkeuriger naar mijn voorouders te kijken. En dat geldt voor de Batoers vast evenzeer.