Mijn broertje is al een paar weken op reis, wanneer hij terugkomt weet niemand, ook hij niet. Hij hoopt op jaren. Toen we hem en zijn vriendin op Schiphol uitzwaaiden heb ik gehuild als een baby en eenmaal buiten – mijn moeder en ik rookten een sigaret, zaten op de rand van een stenen plantenbak – probeerde mijn kleverige kop weer op gang te komen.
‘Ik kan me er zo weinig bij voorstellen,’ zei mijn moeder.
‘Het is heel normaal, nu, reizen,’ zei ik maar kon me er ook heel weinig bij voorstellen.
Ver weg ben ik weleens geweest; een keer in Mexico, twee keer in Amerika. Maar altijd onder de vleugels van iemand die alles regelde en een broertje dood had aan reizen – mijn broertje slaapt op stranden, of in een hangmat met een klamboe eroverheen, mijn vakantiegezelschap gaf de voorkeur aan schone hotels en bungalows met tv-verbinding. Ik vond alles best. Het feit alleen al dat ik buiten Europa was, was sensationeel genoeg.
Als ik denk aan ‘reizen’ staat het zweet me gelijk onder de oksels. Wat regel je eerst, je vlucht of je slaapplaats? Hoe régel je die dingen überhaupt? Hoe ongemakkelijk zijn welvaartsverschillen in het land van aankomst (alleen al het feit dat ik me deze vraag stel doet me ineenkrimpen, vreselijk wezen dat ik ben)? Een maand langer wegblijven, maar wel in stinkhostels pitten, of korter weggaan en in hotels slapen? Waarom heb ik toch zo’n grafhekel aan kamperen?
Heimwee heb ik nooit, bang ben ik zelden, wel lijd ik aan organisatiezeer; ik overzie het allemaal niet, waardoor ik al snel denk: laat ook maar. Bovendien maak je me al straalgelukkig als je me in een vreemde stad neerzet en daar rondjes laat wandelen om naar gebouwen te kijken die ik niet ken, en om in mijn eentje een maaltijd te bestellen in een onbekend eetcafé. Die vreemde stad ligt bij voorkeur in Europa, zodat de overgang niet te groot is maar vermoedelijk toch groter dan bevroed. Ik zeg altijd dat ik niet wil reizen maar eigenlijk is dat niet waar – heel, heel graag zou ik een paar maanden, of misschien wel een jaar lang per trein door dit werelddeel reizen. Als ik eenmaal in een trein zit is alles oké: hij gaat vooruit, ik kan er niet uit en niet verkeerd rijden, kan gewoon rustig naar buiten kijken. En als ik eenmaal in de stad of het dorp van aankomst mijn slaapplaats heb gelokaliseerd ben ik dagen zoet met het in steeds grotere cirkels door mijn omgeving wandelen. Je leert vanzelf de leuke mensen en mooie plekken kennen, op die manier, en je weet altijd de weg naar ‘huis’. Mijn grand tour zou beginnen in Nederland, want ook hier zijn zat plekken waar ik hoogstens een halve voet heb gezet.
Maar ja. Voor een Eurotrip heb je geloof ik best veel geld nodig, als je tenminste vakkundig de kampeerterreinen wilt vermijden en van treinen houdt.
Afgelopen vrijdag zei ik mijn moeder gedag. Halfsentimenteel gaven we elkaar een aangeschoten knuffel.
‘Zet ’m op,’ zei ze.
Vanaf vandaag woon ik drie maanden in Maastricht. Een avontuur zo groot en leuk dat ik al een week raar droom, terwijl ik mezelf ook een beetje pathetisch vind. Vooral omdat ik via Instagram foto’s van mijn reislustige broertje zie, met apen erop en oerwouden, stranden, zijn bruine kop.
Het cirkelen moet ergens beginnen.
—
Roos van Rijswijk is redacteur van Tirade. Ze publiceerde proza in diverse tijdschriften en de roman Onheilig (Querido, 2016).