In een poging wat nuance aan te brengen bij een naar zijn mening eenzijdig artikel over Oost-Europa in de Groene Amsterdammer twitterde een vriend van mij dat de Roemeense stad Oradea misschien wel “Europa’s art-nouveau-hoofdstad” is. Hij had in de reportage vooral clichébeelden gezien van grijze flats en kapotte wegen, en wilde even duidelijk maken dat er ook genoeg moois te zien was achter het voormalige IJzeren Gordijn.
Ik onderdrukte een glimlach (zeldzaam tijdens een bezoek aan Twitter). Geen stad in Europa heeft mij ooit zo verrast als Oradea, in een uithoek van noordwest-Roemenië aan de Hongaarse grens. In de zomer van 2016 maakte ik speciaal een omweg met trage Roemeense treinen om de art-nouveau-architectuur te zien, een planningsbeslissing die een goede gok bleek. De door precies genoeg mensen bevolkte Piata Unirii in de avondzon won het met gemak van Europese klassiekers als de Brusselse Grand Place of de Praagse Staromestske Namesti.
Later zou ik nog vaak vrienden naar allerhande art-nouveau-steden slepen. Op de een of andere manier liggen die meestal niet echt op je route; het zijn vaak secundaire provinciestadjes die er in uitblinken en waar je dus ook enige moeite voor moet doen: Subotica in Noord-Servië, Alesund in Noordwest-Noorwegen, Nancy in Frankrijk en dus Oradea. Steden waarvan het soms lijkt alsof ze rond 1900 bijna volledig geclaimd zijn door de architecten van deze stroming, vaak zonder dat er al al te veel indrukwekkends gebouwd was in andere stijlen. (Of de stad werd gewoon herbouwd na een forse brand, zoals in Alesund).
In april, toen ik met een vriendin waarvan ik wist dat ze vooral van modernisme houdt voor het huis van Victor Horta in Brussel stond, brak ik me het hoofd over wáárom art nouveau mij zo trekt. Ik vroeg me af hoe mijn reisgenoot het gebouw zou ervaren. Waarschijnlijk als een vrij kitscherig bloemenboeket, dacht ik.
Ik snap dat wel. De stijl vereist niet veel doordenken van de kijker; het is op een bepaalde manier niet móeilijk om mooi te vinden en daarmee wellicht minder interessant. Het zijn stillevens op gevels, vol drama en versieringen.
Maar toch: voor het Bauhaus-gebouw in Dessau, zo ongeveer de antithese van art nouveau, zei een vriend van mij ooit dat hij de hype niet begreep: het waren gewoon heel veel ramen. Waren we daar nou voor omgefietst?
Hoewel ik ook wel van wat modernisme houd, snap ik de kern van zijn punt óók maar al te goed. Op een art-nouveau-gevel gebéuren dingen; het is vaak het spannendste gebouw in de straat. Je weet wat je kan verwachten, toch blijf je kijken naar de schreeuwende hoofden en de openkrullende bloemknoppen, elke keer weer een nieuwe variatie op hetzelfde thema, maar in ieder geval altijd met die fijn geromantiseerde, rokerige, fin-de-siècle-sfeer. Je weet wel dat het soms wat overdreven is, dat er daarna nog veel meer verfijnds is gebeurd in de architectuur en dat je er vandaag de dag moeilijk mee weg zou komen, maar je laat het je lekker overkomen, want eigenlijk is het gewoon genieten, en hier mag het, alsof het een beginzin is van een Couperus-roman.
In een donker, koud klaslokaaltje aan de rand van het centrum van Sint-Petersburg draaide mijn Russische architectuurprofessor geregeld drie uur lang dia’s af met foto’s van de zwierigste gebouwen uit de stad, onverstaanbaar mompelend van onder zijn Dostojevski-baard. Het waren de enige colleges waarvan ik nooit wilde dat ze afgelopen waren.