Poffertjes

Ik zat op de bank, las een boek dat er verder volstrekt niets mee te maken had, maar ineens kreeg ik zin in poffertjes. Mijn jas van de kapstok grissen en naar een poffertjeskraam snellen was geen optie en ik vroeg me af of de leeftijdsfase waarin ik zonder schaamte naar poffertjes kon verlangen zo langzamerhand niet achter me zou moeten liggen, maar toch dacht ik aan het deeggerecht dat ik vooral associeerde met de winter en mijn kindertijd.

De miniatuurpannenkoeken (pannenkoeken, ook zo’n maaltijd die meer past bij peuters dan bij pessimisten ben ik bang) bleven in mijn gedachten steken als een virusprogramma dat de hele dag op de achtergrond meedraait bij alles wat je doet. Stond ik onder de douche: poffertjes. Probeerde ik wat aan een gedicht te werken: poffertjes. Zag ik eender welke ronde vorm: poffertjes.

Ik appte het kleuterachtige verlangen naar Lootje, die later in de week langs zou komen. Onze vriendschap bestaat voor een groot deel uit het delen van iedere onbenullige gedachte. Daarna vergat ik de poffertjesdrang weer.

Een paar dagen later stond ze voor mijn deur. Naast haar been zat kwispelend een volle boodschappentas. Ze had het gevaarte dat tot de nok was volgestouwd helemaal meegezeuld op haar fiets, hijgde ze trots. Ik probeerde iets van de inhoud te ontwaren maar voordat ik mijn hand in de tas kon steken, had Lootje me onderschept: dat mocht later pas.

Binnen spreidde ze een halve supermarkt uit op mijn eettafel. Snacks voor in de middag, ingrediënten voor een goede curry voor in de avond, wat drankjes en croissantjes en vers brood voor de dag erna.

Liegen tegen Lootje heeft zelden zin door haar blauwe röntgenblik en omdat ik ontroerd was op een wijze die je stembanden in een knoop legt zweeg ik maar en keek gelukkig toe hoe ze opgewekt in mijn keukenkastjes rommelde, mijn koelkast inruimde en wat te drinken inschonk.

Als laatste, ik dacht dat de tas al leeg was, trok ze een gevulde doseerflacon, een klomp boter, poedersuiker en een pan met deuken in de vorm van halve pingpongballen uit de tas. En toen wist ik het weer: poffertjes.

Ik was het bijna vergeten, maar Lootje – de back-up van mijn brein in bombshellformaat – had het onthouden, zoals zij wel vaker de dingen bewaart die ik me al lang niet meer kan heugen. Poffertjes. Ze had het niet alleen onthouden, nee: ze had de ingrediënten gekocht, het beslag gemaakt, een poffertjespan opgediept, en was op de fiets gestapt. Terwijl ik nog zo had gezegd dat het enige dat ze niet mocht vergeten zichzelf was. En nu stond ze in mijn keuken poffertjes om te draaien.

De dag spoelde daarna door als een langspeelfilm die na twee keer knipperen met je ogen alweer afgelopen lijkt te zijn. In de aftiteling van de dag hinkte ik met Lootje mee naar buiten, stak een sigaret op, voelde de milde avondlucht op mijn huid, dacht aan het wonder van onze vriendschap terwijl ik naar haar keek, blies een rookje wolk uit dat over haar hoofd zweefde, achter haar in het straatlantaarnlicht even oplichtte en daarna uiteenviel in het niets.

Na mijn sigaret stapte ze weer op de fiets. Ik keek haar na en zag hoe ze nog even achterom keek, zwaaide, bijna een struik in reed, de lege boodschappentas waar nog honderdduizend goede dagen in zouden passen weer recht op het rekje van haar fiets zette, en mijn straat uit trapte.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman