Afgelopen zondag, midden op de Prinsengracht, viel me iets vreselijks in. Iets echt afgrijselijks. Ik durfde – of zal ik dorst gebruiken? Nee, mensen die dat nu nog schrijven doen het expres en zijn dus eikels. Ik ben eigenlijk al een eikel omdat ik het overweeg – ik durfde het dus bijna niet tegen Birre te zeggen. Bijna.
‘Weet je’, zei ik. ‘Wat ik net bedenk?’
Het duurde even voor Birre opkeek, omdat ze net Ozewiezewozewiezewallakristalla voor Nadim aan het zingen was, die op de rand van slaap hing. Na een laatste up-tempo zewiezewies-wies-wies! sloeg mijn vrouw haar ogen op om aan te geven dat ik aan de beurt was.
‘Ik weet niet meer wanneer ik voor het laatst niets gedaan heb, zonder daardoor meteen ook iets niet te doen’, zei ik.
Birre stopte met lopen. Ze keek me aan en knipperde met haar ogen, die groot en blauw waren. ‘Jij bent zeker schrijver?’
‘Toevallig wel.’
‘Mooi gevonden, hoor.’
‘Dank je. Maar is het niet vreselijk?’
Behendig wipte ze Nadims kar een stoepje op. Er volgde een kleine slalom waarbij een fietser, een hond – niet Otis – en een tweetal paaltjes moesten worden ontweken. Onze zoon sliep en bleef slapen. Toen we weer naast elkaar konden lopen, haalde ze haar schouders op. ‘Misschien is dat gewoon even zo.’
‘Hoezo is dat gewoon even zo? Wat nou als het nooit meer overgaat? Dat is toch heel erg erg?’
‘Erg erg?’
Een man in een rolstoel moest erdoor. We stapten uit elkaar. We stapten weer naast elkaar. Een belachelijk klein wolkje hing in zijn eentje boven de Elandsgracht. Misschien, dacht ik, moet ik iets met Mindfulness doen. Maar Mindfulness was zo middle management, zo Lease Plan. Woody Allen was ook niet Mindful. Je moest van huis uit al een beetje simpel zijn om het écht goed te kunnen. Opeens werd ik een beetje misselijk van het woord. Mijn handen voelden klam. Wat nou als het maar door en door ging, met dat denken van me. Als het nooit meer op zou houden?
‘Ik denk dat ik een paniekaanval ga krijgen’, zei ik.
‘Lul niet’, zei Birre. ‘Jij hébt geen paniekaanvallen.’
En dat was ook weer zo. We staken de Elandsgracht over. Het viel me op dat het belachelijk kleine wolkje ons volgde. Steeds als ik omhoog keek was het er, kiekeboe spelend vanachter de daken van de huizen aan de Prinsengracht. Misschien moest ik gelovig worden, dan kon ik denken dat God (wiens naam ik dan ook met een hoofdletter zou schrijven, wat heel vet was) me altijd en overal zag. God zou me rust geven. Ik zou om kunnen gaan met de dood van vrienden, die van mijn ouders en van Birre en mezelf. Zelfs de dood van Otis de Hond over een jaar of tien zou wel te doen zijn als ik God had. Ik keek naar het einde van de riem in mijn rechterhand, en daar was mijn hondje, blij als altijd.
‘Ik moet je waarschuwen’, zei ik tegen Birre. ‘Het kan zijn dat ik op iets latere leeftijd een heel naïef geloof zal moeten aanhangen. Gewoon om ermee om te gaan dat alles maar doodgaat en zo.’
‘Kijk nou eens’, zei ze. ‘Hoe lekker ons mannetje slaapt.’
En ik keek. En het was zo. En het was maar goed dat Nadim mij had, die er zo lang mogelijk voor zou zorgen dat hij niets – of maar één ding tegelijk – zou hoeven doen. En als dat betekende dat mijn eigen nietsdoen voorgoed voorbij zou zijn… Ach. Later, wachtend op het oordeel van mijn vrij recente God, zou ik kunnen zeggen dat ik tenminste één ding goed gedaan had.