‘Arie’, vragen steeds meer vrienden me de laatste tijd, ‘hoe kan ik herkennen of mijn zoontje homo is?’ De vraag stellen is hem beantwoorden, denk ik dan, maar hardop zeg ik altijd dat daarvoor geen universele checklist bestaat. Ik kan hooguit vertellen hoe het bij mij is gegaan.
In mijn allereerste rapport op de kleuterschool merkte juf Fia al op dat ik ‘een beetje bang was voor vieze handjes’, waardoor vingerverven en activiteiten in de zandbak uitliepen op een drama. Diezelfde angst uitte zich later in mijn weigering om in de tuin te werken of aan brommers te sleutelen.
Het moet mijn familie zijn opgevallen dat ik op verjaardagen vaak stikjaloers was op mijn tweelingzus die godverdomme wel een opmaakpop had gekregen. In 1977 eindigde Sinterklaasavond in bloed en tranen toen ik – heel even maar – met haar nieuwe, rolbevestigende speelgoedstrijkbout wilde spelen.
‘Afblijven!’ siste mijn zus, die toen een kop groter was dan ik. Met verrassend veel kracht trok ze het ding uit mijn handen en plantte de ijzeren punt frontaal tussen mijn ogen. De term hate crime bestond toen nog niet, maar ik heb er wel een ontsierend litteken aan overgehouden.
Mijn moeder moet iets gemerkt hebben toen ik rond mijn tiende bijna dagelijks door haar kledingkast rommelde, stiekem haar pumps paste, parfums opspoot en haar oorbellen droeg. Voor de spiegel in haar slaapkamer zag ik voor het eerst hoe sterk ik op haar leek als ik mijn lippen stiftte.
In mijn jaren als brugklasser was samen douchen zonder onderbroek nog heel normaal, maar ik deed er niet aan mee. Liever de rest van de dag stinkend in de schoolbanken dan de gymles besluiten met een publieke erectie. Mijn moeder had gelijk: het was inderdaad schaamte, maar van een heel andere orde dan zij vermoedde.
De kiosk op het Rosariumplein in Krommenie verkocht geen homoseksboekjes, dus behielp ik me met het zwembroekenhoofdstuk van Charles Hix’ Man Alive: Dressing the Free Way*, dat ik na gebruik halfslachtig verborg in de scheepslade onder mijn bed.
Zelfs mijn vader – vrijwel afwezig als opvoeder – kon het niet zijn ontgaan hoe mijn zus en ik in de zomer van 1984 tot het bittere einde streden om de hand van D., het aaibare, karamelkleurige en achteraf onhaalbaar heteroseksuele vakantievriendje waar we allebei verliefd op waren. In diezelfde periode schakelde hij (mijn vader) unilateraal over van een begroetingsknuffel naar een hand, want ik was nota bene al dertien.**
Twee jaar later betrapte mijn moeder me zoenend achter het tuinhek met M., de eerste jongen die ook verliefd was op mij. Ze giechelde een beetje, maar heeft me er nooit over aangesproken. Nu pas, nu ik zelf opgroeiende kinderen gehad zou kunnen hebben, begrijp ik waarom. Ze moeten er uiteindelijk zelf mee komen.
___________________
* (Simon & Schuster, 1984)
** Ik heb meerdere aanwijzingen dat mijn vader destijds – tevergeefs – heeft geprobeerd om mijn seksuele oriëntatie bij te sturen. Ik beloof niets, maar wie weet kom ik daar in een latere column nog op terug.
Arjen van Lith (1971) is freelance journalist en schrijver. Hij debuteerde bij De Harmonie met de verhalenbundel Mijn Snor. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin (Texas), waar hij werkt aan een bundeling van de brieven die hij ooit aan zijn kapper schreef, en aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.