De zon werd als een vlag aan het vlakke firmament gehesen en de vogels floten scheve liedjes toen ik de stationshal van Amersfoort binnenliep. Kolonies halvegaren liepen in polonaiseformatie naar de trein richting de hoofdstad, die meer dan tien wagons telde. In Amsterdam wachtten Mus en Mary op me, de katten van Gil.
Net als vorige zomer mocht ik weer even de kattenbewaarder zijn, en dat kwam me goed uit: vorig jaar schreef ik in dat kraaiennest de meeste gedichten voor Deus Ex Machina af. Alle gedichten waar ik aan begon de afgelopen weken stribbelden tegen, dus ik hoopte weer het een en ander af te krijgen.
Maar niet vandaag, vandaag niet. Ik had geen seconde geslapen en wist niet of ik nog steeds dronken was, of al brak. Alles wat ik wilde was wat rust, en niemand naast me. Met het laatste beetje helderheid dat ik nog bezat, besloot ik naar de achterste wagon te lopen, in de hoop dat de oranjegangers te lui waren om hetzelfde te doen. Elke stap die ik zette voelde als een aanslag. Mijn kleding rook alsof het was gewassen in een teil met verschraald bier, mijn lever bonkte harder dan mijn hart en de kater klampte zich aan mijn been als een blok gewapend beton. Het meisje met wie ik die nacht zoende in een zijstraatje had ik slordig en maar deels uit mijn mond gepoetst.
Ik bereikte de achterste wagon ongeschonden, opgelucht als een paling die voor de eerste keer Saragossa ziet. De coupé lag in een kalmte die weinig goeds kon betekenen, zo kalm. Het klopte: vlak nadat ik mezelf had gedeponeerd op het harde blauw van de intercity kwamen de eerste feestvierders binnen. Ze trokken de eerste blikjes bier open, terwijl ik mijn laatste biertjes nog op mijn lever voelde.
Binnen een paar minuten was het hele treinstel gevuld. Een jongen vroeg me of ik mijn tas kon weghalen, zodat hij kon zitten. Ik gehoorzaamde, schoof de tas onder de stoel en begroef mijn blik in het boek dat ik toch niet zou kunnen lezen. Zijn stem doorboorde mijn trommelvlies met elke woord dat hij uitbracht.
Na een half uur stommelde de trein Amsterdam Centraal binnen. Ik wachtte tot iedereen zich verplaats had naar het perron, trok mezelf omhoog aan de stoel voor me en liep zo snel als ik kon de trein uit, het perron af, het station uit. Weg van de oranje massa die naar de binnenstad stroomde.
Met een omweg bereikte ik de rust van het Prinseneiland. Nog even, dacht ik, nog even en ik zou in de nok zijn, waar de wereld zo mooi weg kon vallen. Nadat ik vier sleutels in het slot van de benedendeur had gestoken, paste de vijfde. De trap gromde me toe als een valse zwerfhond en verzuurde mijn benen, nog voordat ik één stap had gezet.
Uitkijkend naar de aankomst in de nok duwde ik de deur dicht, om aan mijn klim te beginnen, maar het zware ding leek te klemmen. Ik duwde nog een keer, maar nu iets harder.
‘Pas op!’ riep een meisje, dat aan haar stem te horen niet ouder dan tien jaar kon zijn.
‘Wij moeten er ook in!’ riep een ander meisje, ook niet ouder dan tien jaar. Twee jonge, glunderende gezichten verschenen, met een frisheid die alleen is gegeven aan iemand die zich niet had gegeseld met twintig bier. Ze hadden allebei een step aan hun hand en keken me nieuwsgierig aan.
‘Sorry,’ zei ik en begon de trap te beklimmen.
‘Wat doet u hier?’ vroeg het ene meisje, terwijl de ander de deur in het slot liet vallen. Ik hield me vast aan de trapleuning toen ik me omdraaide.
‘Slapen,’ mompelde ik.
‘Maar het is middag!’ riep het meisje dat de deur dicht had laten vallen uit en zette haar paarse step neer.
‘Schrijven, dan,’ antwoordde ik op de vriendelijkste manier die ik in me had. ‘Ik ga schrijven.’
De meisjes haalden hun schouders op, alsof ze me niet geloofden, maar mijn geloofwaardigheid ze niet genoeg kon schelen om er verder op in te gaan. Ze schoten langs me heen, de trap op. Een van de meisjes keek nog even achterom.
‘Welterusten dan, meneer,’ riep ze en verdween de middag in.