Langs allerlei kanalen bereiken me de afgelopen dagen foto’s waarop ik voorkom. Beelden van een vol café of van een met slingers behangen woonkamer, genomen met een beslagen lens. Vrienden, kennissen, collega’s en vreemden lachen, omhelzen elkaar, trekken aan elkaars kleding of steken een tong in elkaars oor.
“Twaalf maanden geleden,” staat er dan bij. Of: “Vorig jaar rond deze tijd.”
Wat de afzenders bedoelen is natuurlijk Ik mis dit. De meer directen zetten dat er dan ook bij.
Ik kijk naar die beelden tot ik me zo’n avond weer herinner of moet besluiten dat ik me hem juist niet herinner, en ga dan verder met mijn dag, bekropen door ongemak alsof ik ben gewezen op een schaamtevol moment. Toch keer ik later altijd bij zo’n foto terug: die grijnzende aangeschoten man met één arm in de lucht en de andere om de schouders van een vreemde. Hij is vrij, op vakantie van dat hele zelfbewuste.
Voor corona was mijn huis een open huis. Iedereen die na lunchtijd langskwam kon verwachten dat hij voor het avondeten bleef. Aangekondigde eters hadden we zo’n twee keer per week, en dan kookte ik uitgebreider. Fijn vond ik het als vrienden tegen vieren kwamen, dan konden we naar een glaasje van het een of ander toe werken terwijl ik mijn koelkast en keukenladen afspeurde, nadacht over wat te maken.
Koken voor gezelschappen deed ik het liefst. Twintig ellebogen op mijn tafelrand, al die armen, handen boven het donkere blad. Mijn kinderen op schoot bij ooms of tantes die dat al dan niet echt waren. Nadim genoot ervan om aan het hoofd te zitten en lange verhalen te vertellen. Daarna greep Ada haar ukelele om een eigen lied zingen dat zo nu en dan – het moet gezegd – wat lang kon uitvallen.
Steeds luidere mensen steeds luider lachend. De korte stilte rond de pasta of het hoofdgerecht waardoor ik wist dat ze het lekker vonden. Luider nog daarna, tot het plafond van onze keuken een paar meter op leek te stijgen.
Die plek achter het fornuis, vlakbij maar in mijn eigen ruimte, was mijn meest geliefde plek. Nu en dan kwam er iemand roken onder mijn afzuigkap, met me lullen terwijl ik bordjes opmaakte of een schaal belegde. Nu en dan kwam iemand me een kus brengen omdat iets heerlijk was, of omdat hij me gewoon een kus wilde brengen.
Koken voor vrienden bood de ideale kruising van afstand en nabijheid. In het café was het de alcohol die hielp, iets soortgelijks bewerkstelligde: de juiste hoeveelheid bier ontsloeg me van de verantwoordelijkheid aanspreekbaar te zijn, en tegelijkertijd was ik er juist heel erg bij.
Sinds corona begrijp ik wat een rijkdom het was om mijn kruising goed te kennen, en die op te kunnen zoeken wanneer ik het maar nodig had.