In het komende nummer van Tirade staat een mooi in memoriam over Carl Friedman (1952-2020). Nadat ik de tekst voor het eerst doornam besloot ik Friedmans debuutroman Tralievader (1991) te lezen. Het verhaal is een kleine familiekroniek, die draait om een vader met een kamptrauma. Hij wordt dusdanig getormenteerd door zijn herinneringen dat alles in het huishouden om de oorlog is gaan draaien. Iedere dag houdt hij indringende monologen over de gruwelijkheden die hij heeft gezien. Zijn vrouw zwijgt gedwee, en zijn drie kinderen spelen nietsvermoedend de kamppraktijken na. Voor hen bestaat er geen wereld buiten de Wereldoorlog.
Tralievader wordt verteld vanuit het perspectief van de dochter. Friedman stijl is kaal en ingetogen, waarmee zij de naïeve, verwonderende blik van een kind nabootst. Het verhaal is opgebroken in korte hoofdstukken van twee of drie pagina’s, die steeds een enkele scène als uitgangspunt nemen. Hiermee wordt de indruk gewekt dat het om een serie opgehaalde jeugdherinneringen gaat.
Deze opzet maakt Tralievader duidelijk verwant aan enkele klassieke teksten uit de Nederlandse autobiografische oorlogsliteratuur, zoals Het bittere kruid (1957) van Marga Minco (1920) of het mijns inziens wat minder memorabele Kinderjaren (1978) van Jona Oberski (1938). De onsentimentele schrijfstijl en het onwetende perspectief van het kind doen de gebeurtenissen in deze boeken nog harder binnenkomen. Door het gebrek aan duiding wordt alles kortstondig ontdaan van historische of ideologische betekenis, en krijg je alleen de essentie te zien: onmenselijk, absurd geweld.
Een van de meest tragische herinneringen van de vader uit Friedmans relaas betreft de zelfmoordpoging van een medegevangene:
‘Mijn vader schuift zijn stoel achteruit en zet het op een drafje. Daarbij slaat hij zijn armen wijd uit. “Zo sprong hij van dat dak, als een vogel die klapwiekt. Hij leek verdomme Charlie Chaplin wel. Te zelfder tijd werd er door een paar SS-ers op hem geschoten en viel hij loodrecht uit de lucht.” Met zijn armen omhoog blijft hij middenin de kamer staan. “En eigenaardig genoeg,” zegt hij, terwijl hij naar het plafond kijkt, “denk ik tot op de dag van vandaag: als ze hem niet hadden getroffen, was hij waarschijnlijk weggevlogen. Auf und davon.”’
Als kind dwong ik mijzelf om tijdens de Dodenherdenking de wreedheid van de Tweede Wereldoorlog en de Shoah zo concreet mogelijk voor de geest te halen. Getallen maken leed abstract, en kunnen de menselijke ervaringen nooit werkelijk vatten. Tijdens de twee minuten stilte dacht ik daarom aan de vreselijke oorlogsfoto’s die ik kende, of aan de verhalen van overlevenden en ooggetuigen. Later kwamen daar ook literaire getuigenissen bij, van Primo Levi en Etty Hillesum, bijvoorbeeld. Nu nog herinner ik me hun verslagen wanneer ik probeer na te denken over die onvoorstelbare hoeveelheid pijn en verdriet.
Enkele verhalen uit Tralievader zijn bij het lezen in mijn geheugen gegrift. Het tweede betreft een zeldzaam moedig protest bij de aankomst van de kampinspectie, dat uiteindelijk met de dood moet worden bekocht:
‘“Moet je je voorstellen,” zegt hij. “Dat plein vol aangetreden gevangenen, met geschoren schedels zo ver het oog reikte. En daar middenin stond, god weet waar vandaan, bovenop de kale kop van Istvan, een roodblikken speelgoedauto. Het ding was vastgemaakt met dunne draden, stukken vioolsnaar misschien, die liepen van de wieltjes naar Istvans kin, waaronder hij de eindjes aan elkaar had geknoopt.
Het is de enige keer in mijn kamptijd geweest, dat ik SS-ers sprakeloos heb zien staan.”’
Het is een overweldigend tafereel, dat door Friedman uiterst beheerst uit de doeken wordt gedaan. Let maar op de fraaie zin waarin de speelgoedauto wordt geïntroduceerd: de beschrijving van het voorwerp wordt achter twee bijzinnen geplaatst, waardoor de spanning wordt vergroot. Het beeld zelf is bijzonder krachtig: op onverbiddelijke wijze confronteert het kinderspeelgoed alle aanwezigen met de kunstmatigheid van het grote nazistische toneelspel. Meteen valt alles stil. Wat kan het absurde beter aankaarten dan het absurde zelf?