Al zolang ik schrijf hoor ik doemverhalen over de boekenwereld. Redacteuren worden ontslagen, uitgeverijen vallen om, auteurs worden aan de kant gezet. Eerlijk gezegd heb ik het nooit anders meegemaakt, voor mij zijn de pessimistische toekomstvoorspellingen en slinkende verkoopcijfers inherent aan het boekenvak. Die waren er al vanaf de eerste dag, alsof ik een trein ben gestapt die, zonder machinist, richting een nog niet helemaal gedefinieerd eindpunt rijdt.
Recent werd ik uitgenodigd om voor te lezen in een niet nader te noemen Nederlandse plaats.
De plaats was klein en overzichtelijk, maar midden in het centrum stond een enorme, pas geopende bibliotheek, die boven de omringende huizen uittorende.
In die bibliotheek werd ik geacht voor te lezen. Het gebouw scheen onverantwoord duur te zijn geweest. Volgens mijn vader – die mij voor de gelegenheid naar deze plaats reed – waren er zelfs bestuursleden van de stad ontslagen omdat dit project zo veel van het gemeentegeld had gekost.
De bibliotheek maakte een futuristische indruk. De deuren gingen van meters afstand vanzelf open, vrijwel alle muren waren van glas. En overal lagen stapels boeken, de meeste zo hoog dat je de bovenste niet kon aanraken. De medewerkster die mij een rondleiding gaf zei, met een onmiskenbare trots in haar stem: ‘Dat is precies de bedoeling. Uiteindelijk willen we boeken hier alleen nog als decor.’
Sindsdien zie ik de toekomst van het boekenvak zo voor me: een onbetaalbare ruimte vol stapels romans en kinderboeken die door niemand nog worden gelezen, die alleen maar dienen als decor.
Na afloop van mijn voorlezen kreeg ik een cadeau. Een boek, zo te zien. Omdat de medewerkster van de bibliotheek me zo hoopvol aankeek, pakte ik het ter plaatse uit. Het boek ging over de bibliotheek zelf en telde bijna zeshonderd pagina’s. ‘Dat is dik,’ zei ik.
‘Dit is ook een groot gebouw,’ zei zij.
Het boek gaf ik in de plaats zelf nog aan een toevallige voorbijganger.
’s Avonds laat, toen ik bij mijn voordeur stond, kwam ik een oud klasgenoot tegen. ‘Hoe gaat het met je?’ vroeg hij. En voor ik kon antwoorden zei hij: ‘Goed, hè? Ik ben je naam meermaals tegengekomen in de krant.’
Ik dacht aan onze middelbareschooltijd, nog niet eens zo lang geleden. Sommige klasgenoten waren voorgoed verhuisd naar het buitenland. Een ander was de politiek in gegaan. Weer iemand anders is onlangs getrouwd. Er is een oud-klasgenote overleden, een ander heeft in een pornofilm gespeeld, een derde werd onlangs moeder. Het is alsof we jaren bij elkaar zijn gehouden en toen in een keer werden losgelaten, dieren die plots hun plek moeten veroveren in de wereld en van schrik allemaal een andere kant uit hollen. Ik dacht aan de stapels onbereikbare boeken. Misschien zouden mijn boeken daar op een dag belanden, misschien was dat het eindpunt van de trein die ik jaren geleden ben ingestapt.
‘Ja,’ zei ik tegen mijn oud-klasgenoot. ‘Het gaat heel goed.’ En zonder een wedervraag te stellen stapte ik mijn huis in.