In het toilet van mijn oma staan twee beeldjes van twee beertjes, één in meisjesroze en één in grasgroen. In haar vorige huis stonden deze beeldjes ook in het toilet, maar toen naast een fles eau de Cologne op een plankje aan de muur. Nu staan ze op het witte kastje waar mijn oma haar handdoeken in bewaart. Op zich niets vreemds aan, ware het niet dat deze twee beeldjes van zeep zijn.
Op het dressoir in de woonkamer staan ook twee kandelaars met ieder een kaars. De kaars past bij de kandelaar, in dezelfde kleur goud en met hetzelfde barokpatroon in het oppervlakte gegutst. Toch zie je aan de witte lonten dat het kaarsen zijn. Ze staan er al 12 jaar, maar mijn oma zal ze nooit ontsteken, net als dat ze nooit de zepen beeldjes zal gebruiken om haar handen mee te wassen.
Deze zomer las ik De onschuld van voorwerpen, de “museumcatalogus” van Het Museum van de Onschuld in Istanbul. Het museum is opgericht door schrijver Orhan Pamuk en gebaseerd op zijn gelijknamige boek Het Museum van de onschuld. Ik schrijf museumcatalogus tussen aanhalingstekens, omdat het geen gewone museumcatalogus is. Natuurlijk, het was te koop bij het museum en er staan foto’s van het museum en de collectie in, maar het boek is meer een reconstructie van de totstandkoming van het museum als mede een hevig pleidooi voor de oprichting en uiteindelijke inrichting daarvan. Voor degenen die het boek Het Museum van de onschuld niet hebben gelezen; heel kort gezegd is het een tragisch liefdesverhaal tussen een man en zijn verre familielid waar de man gedurende de loop van het verhaal persoonlijke, maar vooral alledaagse objecten van de vrouw steelt om zijn liefdeswee te stelpen. Het daadwerkelijke museum in Istanbul fungeert als een display van deze objecten, maar probeert ook een weergave te zijn van Istanbul in de jaren ’70.
4213 uitgedrukte sigaretten in het Museum van de Onschuld. Bron: http://en.people.cn/mediafile/201209/13/ F201209131638003128818005.jpg
De grens tussen roman en realiteit, tussen hoofdpersoon en schrijver is vaag en wordt steeds vager hoe langer je het verhaal leest. Die steeds vager wordende grens bereikt zijn hoogtepunt wanneer je de ‘werkelijke’ objecten eenmaal in het museum ziet. Toen ik het museum twee jaar geleden bezocht, zag ik vitrines met half opgegeten ijshoorntjes, massaal geproduceerde asbakken voor reclamedoeleindes en 4213 uitgedrukte sigaretten, allemaal aangeraakt door of geassocieerd met de vrouwelijke geliefde Füsun. Voorwerpen die zijn gebruikt en die hun bedoeling hebben gediend.
Voor mijn gevoel is een connectie tussen de gebruikte voorwerpen in de museumvitrines en mijn oma en de spullen in haar huis die ze nooit zal gebruiken zoals ze zijn geproduceerd, maar misschien is het een tegengestelde parallelle beweging. Waar het museum en zijn catalogus zijn dierbaarheid jegens een bepaalde tijd aan wil geven, en die onherroepelijkheid lijkt te vieren als een schrijnend genot, hebben de kaarsen en de zeep voor zowel mijn oma als voor mij een tijdloosheid bereikt. Natuurlijk hebben zij uiterlijke of materiële kenmerken die je weer zou kunnen terugplaatsen in een tijdvak met bijbehorende sociale status, maar door hun onbruik en vaste plek in het huishouden, zijn ze daar los van komen te staan, en zullen dus daarom nooit gebruikt worden.
Twee voorwerpen -een uit het Museum van de onschuld en een afkomstig uit het huishouden van mijn oma- kunnen elkaar vinden in dezelfde status die zij bereikt hebben, dat van een museaal object dat enigszins misplaatst aanvoelt, bijna-museaal. Aan de ene kant staat de kweeperenrasp van Füsuns moeder waarvan het metaal verkleurd is en deuken heeft door het veelvuldig gebruik, geplaatst in een eigen glazen vitrine (nr. 66 van in totaal 74 vitrines), en aan de andere kant staan de twee beeldjes van zeep in het toilet van mijn oma, onbeschermd maar toch onaanraakbaar omdat ze al te lang wachten om gebruikt te worden.
Zondagblogger Mira Aluç (Schiedam, 1993) doorliep de Akademie van Beeldende Kunsten in Den Haag en debuteerde in Tirade 459 met het kortverhaal Eila.