Gister wilde Jona in mijn werkkamer spelen, op geleide van een ingeving waar ik slechts naar kan gissen – de behoefte misschien om een mannenverbond te smeden, of een brug te slaan tussen zijn vijf en mijn vijftig jaren, tussen zijn perzikzachte huid en mijn ongeschoren wangen, zijn deinende krullen en mijn grijze slierten, zijn ogen waarin de wereld zachtjes glanst en de mijne die, enfin. Ik moest werken, wilde mijn kop erbij houden, maar kon hem natuurlijk niet weerstaan en haalde gehoorzaam de bak met Kapla terwijl hij zelf met een armvol bussen en vrachtauto’s aan kwam rennen.
De kamer van mijn vader, vroeger, op de Pluimessenlaan: niet zijn werkkamer maar zijn studeerkamer. Het was een kleine, met boeken beklede ruimte. De boeken waren een spiegel van zijn interesses: theologie, kunstgeschiedenis, Israël, natuurwetenschappen. De kasten zelf lieten zien hoe de wereld veranderde: van de bij hun huwelijk door een timmerman op maat gemaakte houten kasten, via de lichte, zonnige Tomadorekjes, naar de stalen, nogal grimmige systeemkasten van de firma Ahrendt.
Onder het raam een lichthouten bureau, Scandinavisch, dat hij nog altijd heeft, het bureaublad ordelijk maar altijd in bedrijf. In de loop der jaren was het de betrouwbare drager van een hoge, zwarte typemachine, een lichtgrijze portable, en uiteindelijk een computer. Onder die typemachines lag een dikke, grijze mat om het geluid van zijn getik te smoren, maar dat hielp niet veel: hij schreef met inzet. De laden van het bureau bevatten overzichtelijke verzamelingen van pennen en potloden, een puntenslijper, een nietmachine, een rol plakband, en de van oude repetities of vergadernotulen gesneden notitieblaadjes. Het ladenblok met het Alzicht Hangmappensysteem, naast het bureau, bracht zijn zin voor orde en systeem tot nieuwe hoogten.
Op de lichtgrijze stenen vensterbank stond een holle, houten appel met een dekseltje dat opgetild kon worden aan het steeltje. Als ik me goed herinner zaten er postzegels in. Daarnaast stonden foto’s van de kinderen – mijn zusje, zes, zeven jaar, met een verlegen glimlach, het kruis van haar maillot tot onder de rand van het korte jurkje gezakt -, de wat onbeholpen bouwsels en baksels die we meenamen van school, en de dieren die hij zelf maakte van aan het strand gevonden voorwerpen – gebleekte en uitgeloogde stukken hout, veren, schelpen.
Ergens hing een foto van Golda Meir, ergens anders eentje van Martin Buber.
En wie naar buiten keek – maar dat deed hij denk ik maar zelden – zag een tableau van achtertuintjes en schuurtjes, het poortje, het tweelingrijtje woningen aan de Notenlaan, alles even privaat als openbaar en alles even ordelijk als kleurrijk, in elkaar gestoken als Ministeck.
Een paar duizend kilometer noordelijker en een handvol decennia later speelt Jona in mijn werkkamer. Als ik tijd van leven heb zal ik horen wat hij zich ervan herinnert. Veel zal het misschien niet zijn want hij gaat op in het bouwen van een intrigerend patroon van Kapla, aan een stuk door pratend, het is een weg, nee een parkeergarage, nee gewoon een gebouw pappa. Eenmaal klaar manoeuvreert hij met de bus en de vrachtauto in het bouwsel, nu in stilte, verzonken in een vlinderlichte ernst die ik niet waag te verstoren.