Vandaag in Uppsala. Uppsala is een studentenstad die Leiden in herinnering roept zonder ook maar in de verte op Leiden te lijken. Ruim, veel groen, monumentale gebouwen in mediterrane kleuren. De associatie met Leiden komt misschien door al dat jonge volk: nog zo vol vertrouwen.
Ik was er vroeg en liep eerst maar eens naar de botanische tuinen. Uppsala is de stad van Carl von Linné, Carolus Linnaeus, de grote botanist. Hij stond aan de wieg van een systematische beschrijving van planten en dieren. Die systematiek is een wonder: al die verscheidenheid in samenhang beschreven. Geen chaos, maar orde. Geen improviserende Schepper, maar strenge regels. En dat halverwege de achttiende eeuw, zonder kennis van die regels: het zou nog een eeuw duren voordat ze werden opgeschreven, in 1859, door Charles Darwin.
Maar goed, ik liep dus door die naar Linné vernoemde botanische tuinen, schitterend, overal bloei en een uitbundige zon – warm ook al: vier maanden geleden was het 50 graden kouder. Het was stil. Doodstil zelfs: geen mens te bekennen. Dat leidde tot een kleine paniekaanval, nou ja paniek, een flinke schrik, dat was het. Stilstaan, ongelovig rondkijken. Wat is er aan de hand? Is het Einde der Tijden aangebroken en zijn ze vergeten mij in te lichten? Vervolgens een korte opstoot van verontwaardiging: wel verdulleme! En dat dus in een seconde of twee, drie. Toen verscheen er een vrouw met een hondje, geloof het of niet, en dan weet je dat alles in orde is.
Het is een typisch Zweedse ervaring. Je loopt door een supermarkt, staat bij een benzinestation, rijdt een stadje binnen, en opeens zie je het: niemand. En dan dus de schrik, de verontwaardiging, en een dame met een hondje.
Hoewel, typisch Zweeds, ik heb zoiets ook wel eens in Nederland gehad, decennia terug. Ik had net mijn rijbewijs gehaald, een Fiat Panda gekocht (met zo’n 750 cl motor, verschrikkelijk, niet meer dan een overdekte bromfiets, het is een wonder dat ik nog leef), en ging op een zaterdagochtend in alle vroegte op weg om mijn zusje te bezoeken die toen in het noorden van Groningen woonde. Op de A6, tussen Almere en Lelystad, zag ik niemand voor me rijden. Ik keek in de achteruitkijkspiegel: niets. De andere baan: ook niets. In minder dan een seconde wist ik absoluut zeker dat ik een wegversperring over het hoofd had gezien en elk moment in een afgegraven wegdeel zou storten. Ik trapte op de rem, hard, en kwam piepend en glijdend tot stilstand op de vluchtstrook. Na drie, vier tellen verscheen er een dame met een hondje, geintje, andere auto’s natuurlijk, maar het duurde nog enkele minuten voordat ik kalmeerde: het hart bonkend als een Japanse trom, de keel opgezet als een rioolbuis, de handpalmen nat als een dijkdoorbraak.
Maar wacht eens even: ik was in Uppsala om het Augsburgse kunstkabinet weer eens te bekijken en daar iets over te schrijven. Nou ja, dat moet dan maar een volgende keer.