Vallende ouders

In een plantsoen trof ik zomaar een vriend van me. Hij ging net zitten op een bank en nam een bakje blauwe bessen uit zijn rugtas. Ik liep vanaf het gras naar hem toe. Hij had meer sproeten dan anders.

‘Hoi.’

‘Hoi… hé!’

Een paar dagen geleden had hij me een berichtje gestuurd met de vraag of de boeken uit De tandeloze tijd van A.F.Th. van der Heijden in volgorde gelezen moeten worden, want hij had de proloog net uit en wilde meer. Ik dacht nog dat hij zeker niet aan het vijfde deel, De helleveeg, moest beginnen omdat dat boek een verkeerde indruk van de cyclus zou geven. Dan was er misschien wel een potentiële Tandeloze tijd-adept verloren gegaan.

Uit zijn rugtas kwam Vallende ouders, deel een, tevoorschijn. Hij bladerde even door de pagina’s.

‘Ik begin er net in.’

Zelf las ik Vallende ouders een aantal jaar geleden voor het eerst en sindsdien ben ik niet opgehouden met het herlezen van De tandeloze tijd, als een ongoing conversation met Albert Egberts e.v.a. Op dit moment zit ik tussen deel twee en drie in – De helleveeg was een petitfour tussen de bedrijven door – en wanneer ik het laatste deel heb dichtgeslagen begin ik opnieuw. Mijn koninkrijk voor een nieuwe eerste lezing van deze briljante boeken.

Naast hem op de bank schoten er een paar flarden uit Vallende ouders door mijn hoofd, maar ik verklapte ze niet. Uit mijn dagboek blijkt dat ik er de eerste keer tien dagen over heb gedaan om het te lezen. Ik dacht aan het harde maar herkenbare samenspannen van Albert en diens moeder tegen zijn vader, als één gestrekt been vol tegen de alcoholistische lapzwans. (Niet dat mijn vader een alcoholistische lapzwans is, verre van.)

Op de vierde dag krabbelde ik: ‘Met horten en stoten, maar nog steeds briljant.’

Over een passage die ik aan mijn moeder hervertelde, noteerde ik het volgende. (De context en link herinner ik me niet.)

Het is gelukt. De trein komt om even voor vieren aan. Ik heb genoeg tijd, althans zo lijkt het. Het reizen in de trein met de zon op de ruiten maakt me moe (vijf uur slaap, maar het gaat goed met me) en ik heb geen zin om nog iets intelligents te doen. Ik ben tenslotte ook maar een Albert Egberts die zijn wasgoed in een kluisje op het station stopt. Om het dan midden in de nacht op te willen halen, waarbij de ruimte blijkt te zijn afgesloten. Hij forceert met geweld de glazen afscheiding, wat hem op een gesprekje met een politieman komt te staan: ‘Niet meer doen, hè.’

Mijn moeder hoopte dat het met mij niet zo’n vaart zou lopen. Mijn dagboek vervolgt: ‘Zo ver zal ik het niet laten komen – tenminste, als alles meewerkt.’

Maar misschien wel de indrukwekkendste scène, die ik ook niet durfde te verklappen, is die waarin Albert, Flix en Thjum zich overgeven aan een spelletje ‘lijkehandje’. Van der Heijden schrijft over de jonge ontdekkingsreis van de naaktheid:

Net als Thjum en ik en zoveel jongens deed [Flix] op zijn tiende, elfde mee aan ‘droge’ spelletjes… maar als enige wilde hij niet afhaken toen ze nat dreigden te worden. Flix bleef rondhangen tot ook zijn laatste leeftijdsgenoten het lieten afweten om in volstrekte eenzaamheid de veranderingen aan hun lichaam te ondergaan. (p. 361)

Toen ik zei dat ik weer naar het zonnige grasveld ging bleef hij zitten. Hij wilde uit de zon blijven. Ik wees op zijn besproete armen. We gingen ieder ons weegs, het leven in de breedte tegemoet.

‘Doei.’

‘Hoi.’

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.