In het huidige nummer van Tirade (450) staat een tirade van Menno Hartman over patat, of beter gezegd: tegen patat. Hij schrijft het volgende:
Mij stoort de lucht van patat. Ik kan slecht tegen dingen die zich in een algemeen en groot publiek mogen verheugen. Waarom is dat? Is patat dan niet lekker? Jawel, één keer per jaar is patat lekker. Een mens moet zich beperken tot een keer per jaar patat. En dat is niet uitsluitend omdat je te dik wordt van patat. Dat is ook omdat er zo vreselijk veel andere dingen te eten zijn. Elke keer dat je patat eet, roep je over jezelf af dat je een gerecht niet zult leren kennen.
Wij aten vroeger thuis bijna elke vrijdag patat (overigens noemden wij patat ‘friet’ en dat vind ik toch een vriendelijker woord). Om de beurt moesten mijn zus en ik naar de snackbar (die wij ‘friettent’ noemden en ook dat vind ik een vriendelijker woord) in het nabijgelegen winkelcentrum om daar ‘voor vijf gulden’ te kopen, en soms een nasibal voor mijn moeder. Om de beurt probeerden mijn zus en ik hier vervolgens onderuit te komen, wat meestal leidde tot vreselijke ruzie. Was er een tijdje geen friet meer gegeten en waren we vergeten wie er voor het laatst naar de friettent was gegaan, dan werd er geloot. Ook dit leidde meestal tot ruzie. Verloor mijn zus de loting, dan zat ik vervolgens gniffelend op de bank te wachten tot ze terugkwam en dacht alvast verlekkerd aan de frietjes die mij zo dadelijk ten deel zouden vallen. Verloor ik zelf, dan liep ik met lood in mijn schoenen en bonzend hart richting de schuur om mijn fiets te pakken. Een enorme angst overviel me, iedere keer opnieuw.
De reden: ik was vreselijk bang dat ik een klasgenootje of anderszins bekende tegen zou komen. Die mij daar zou zien staan, in Snackbar Dagobert Duck. Met een zak friet. En een nasibal. Loser. Zeer slecht voor mij reputatie op het schoolplein, dacht ik. Soms verborg ik de plastic zak met het snackbar logo tijdens de drie minuten durende fietstocht naar huis zelfs onder mijn jas, waar mijn moeder op den duur ondefinieerbare vetplekken in ontdekt moet hebben.
Toch was het niet per se de angst om voor ‘goedkoop’ of ‘ongezond’ door te gaan die me op zulke momenten parten speelde. Omgekeerd had ik het namelijk ook: als ik met mijn ouders uit eten ging in een duur restaurant was ik misschien nog wel banger dat mijn leeftijdsgenoten ons zouden zien zitten, en dat ze mijn familie dan decadent of zelfs arrogant zouden vinden. “Lieke en haar ouders voelen zich zeker te goed om zelf hun eten te bereiden,” zo gonsde het door mijn hoofd. Naar mijn ouders toe verklaarde ik mijn restaurantfobie altijd heel nobel door te zeggen dat ik er gewoon niet van hield om bediend te worden. We kunnen toch ook thuis eten, mam, da’s gezellig, dan maak jij die lekkere lasagne, zei ik dan. En dacht: wat mijn part maak je die vreselijke visschotel waar ik iedere keer weer van gruwel, als je me maar thuis laat eten. Overigens bestelde ik bijna altijd een gerecht met frietjes, waar ik me dan weer voor schaamde, want waarom niet iets met orgaanvlees en/of zalmmousse.
Ik dacht dat dit alles zou veranderen op het moment dat ik ging studeren, maar niets was minder waar. Op de een of andere manier belandde ik in het enige studentenhuis van Amsterdam waar men er van hield om eigenhandig klein wild te schieten op het landgoed van iemands Britse familie en waar de ambachtelijke serranohammen boven de schouw te drogen hingen (totdat de maden eruit kwamen kruipen, dat dan weer wel). Als je zo nodig iets wilde frituren, dan moest je maar een pannetje olie opzetten. Een frituurpan kwam er niet in. Nog steeds vraag ik mij af hoe het mijn huisgenoten toch lukte om een zweem van goede smaak om zich heen te hebben wanneer het eten betrof, terwijl ze tegelijkertijd bijna iedere avond pasta-rode-saus (incl. analoog-kaas) naar binnen schoven. Want als je eenmaal bewezen hebt over ver-ontwikkelde smaakpapillen te beschikken, dan is het opeens wel weer bon ton om ‘slecht’ te eten. Het lukte me maar niet om wegwijs te worden in dit oerwoud van eet- en kookregels en op den duur begon ik steeds vaker kant en klaar maaltijden naar mijn kamer te slepen.
Waar dit allemaal vandaan komt, ik weet het niet precies. Tegenwoordig ben ik allang niet meer de moeilijke eter die ik als kind was, en koken gaat me ook prima af, mits ik mijn best doe. Maar het probleem met faalangst is juist dat je op een gegeven moment je best niet meer doet. Ik heb het gevoel dat ik nog niet over het vermogen een ui te fruiten beschik op het moment dat er iemand meekijkt, dus probeer ik het niet eens meer en ben ik in de keuken degene die de kok toeroept dat ze normaal gesproken tosti’s eet als avondeten. Terwijl dat helemaal niet waar is. Maar dan heb ik in elk geval een houding.
Het probleem is dat ik het idee heb dat alles wat ik in mijn mond stop voor altijd iets zegt over wie ik ben, en misschien nog wel meer: over of ik de moeite waard ben. Ik kan dit gevoel niet goed uitleggen – het heeft mogelijk te maken met verschillende kerstdiners in de jaren ‘90 waarbij ik als enige familielid de amuses van mijn culinaire tante niet door mijn keel kon krijgen, wat resulteerde in een eindeloos ge-‘probeer het nou toch een keertje, één klein hapje maar’ van de rest van de tafel (ja, rotzakken, ik weet dat een amuse maar één klein hapje is, maar ik ga zo meteen een soepbord vol kotsen en dan zullen jullie voor altijd spijt hebben) waarna ik me tekort voelde schieten. Sommige dingen hoor je nu eenmaal lekker te vinden, en ik ben gevoelig voor wat hoort. Tevens heeft het waarschijnlijk te maken met het feit dat ik het hyperbewustzijn dat ik als kleuter al had de rest van mijn leven achter me aan heb gesleurd.
Dit alles leidde ertoe dat ik in Menno’s tirade een echo hoorde van de gemene culinaire smaakpolitie die zich al zo lang in mijn hoofd bevindt. De angst bekroop mij dat ik alleen maar redacteur van een blad als Tirade mag zijn als ik er tegelijkertijd toastjes met kaviaar bij eet. Maar afgezien daarvan vind ik friet ook gewoon een heel lief gerecht. Juist omdat het zo niet-verantwoord is helpt het mij eens in de zoveel tijd de strengheid die ik ten opzichte van mezelf handhaaf te doorbreken, en dat maakt het troostrijk. Ik herinner me hoe ik ooit op een terras vreselijke ruzie met mijn geliefde zat te maken -het ging er verhit aan toe en we stonden op het punt om elkaar te dumpen. Maar toen kreeg de oude vrouw die in haar eentje aan het tafeltje naast ons zat een bord friet voorgeschoteld. De combinatie bejaarde/patat was killing, en er was ook nog eens sprake van ketchup. Op dat moment gleed alle boosheid uit me weg en maakte plaats voor een eindeloze mildheid, zowel jegens mezelf als jegens mijn geliefde. Zij had hetzelfde. We legden het bij.