We waren in Italië. Het was donker. Otis de Hond liep voor ons op het pad en keek om de zoveel meter achterom. De stilte kwam door het landschap, maar ook doordat we Nadim in zijn reisbedje hadden gestopt, waar hij eindelijk in slaap gevallen was.
‘Ga maar, jongen’, zei ik tegen Otis de Hond. ‘Het is goed.’
‘Ik vraag me af waarom ze glimmen’, zei Birre. ‘Vraag jij je dat niet af? En glimmen ze altijd, of alleen maar als ze samen zijn?’
Vuurvliegjes verlichtten de struiken aan weerszijden van het pad alsof het kerstmis was. Soms besloot er eentje toch aan de andere kant van het pad te willen zitten, en dwarrelde er een vonkje voor onze neuzen langs.
‘Ik vind het geen erg sfeervol licht’, zei ik.
‘Hoezo niet? Het is toch juist fantastisch mooi?’
‘Ik bedoel dat hun lichtjes meer LED-lampjes lijken dan gloeilampjes.’
Waarom zei ik dit soort dingen? Wat voor man die met zijn vrouw en hond ging wandelen in de zwoele Marchigiaanse nacht en daarbij verrast werd door een haag van levende lichtjes, vond het nodig om over Light Emitting Diodes te beginnen? Iets, diep in de kern van mij, zat scheef, en zou ook nooit meer recht komen.
Birre pakte mijn arm. ‘Ik vind je lief.’
‘Hoezo dat nou weer?’
‘Omdat je van die dingen zegt terwijl ik eigenlijk wel weet dat je de vuurvliegjes ook heel mooi vindt, net als ik, en dat je hartje ook opzwelt van geluk als je ze ziet. Omdat het toch voelt alsof ze daar speciaal voor ons aan het gloeien zijn.’
Ik dacht eraan dat mensen samenleven met het beeld dat ze van de ander hebben; zo’n beeld is een verhaal dat iemand zichzelf vertelt, dat groeit – verdiept – naarmate de jaren verstrijken. Birres verhaal over mij was bij verre te verkiezen boven het beeld dat ik van mezelf had. En misschien, als ze het heel goed vertelde, zou ik er met het verstrijken van de jaren zelf in gaan geloven.