Vandaag moest het leven weer beginnen. Birre ging naar haar werk, en stipt om half negen liepen Nadim en ik – hand in hand omdat we daar nog niet te oud voor zijn – over de Lindengracht naar het kinderdagverblijf.
Onderweg somden we de namen van Nadims vrienden op, en daarna die van iedereen waarmee hij op Kwakoe had gedanst. De lijstjes waren bijna identiek, maar ik besloot er niets van te zeggen.
‘Kwakoefeest,’ zei Nadim. ‘Tante Karima. Tante Lauren. Sterre. Pim Anne.’
Na drie weken samen viel het me zwaar mijn manneke weg te moeten brengen. Ik merkte dat ik nog langzamer liep dan hij, en vlakbij de tweede Goudsbloemdwarsstraat bleef ik zelfs even staan. Inmiddels was Nadim – schijnbaar onbewust van ons naderende afscheid – begonnen met het opnoemen van zijn Duplobeesten.
De zon sloop achter de gevels vandaan, viel op mijn hoofd en slingerde me in één klap terug naar Suriname. Naar onze buurman daar, die na een zware regenbui insecticide strooide in de plassen op zijn landje. Knokkelkoorts is een nare ziekte, die door tijgermuggen wordt overgedragen. Die beesten hebben stilstaand water nodig om zich voort te planten, ergo de groene pot met de doodskop.
De buurman had gele tuinhandschoenen aan, een sigaret hing als vergeten in zijn mondhoek. Terwijl hij strooide bewoog zijn grijze hoofd heen en weer op zijn gerimpelde nek. ‘De muskieten, weet u,’ zei hij toen hij me zag aankomen. ‘Dat is erg, hoor.’
Tussen zijn spinazieplantjes, bita-wiri en boulansjés liet hij lijnen fijne korrels vallen, precies waar het water zich verzameld had. Een roofvogel maakte cirkels boven ons hoofd terwijl ik met hem opliep, hier en daar een plas aanwijzend. Even dacht ik aan de grote bos tajerblad die hij me gegeven had; aan de banaantjes die soms op onze terrastafel verschenen. In de wereld van de buurman was er geen verband tussen muskietenbestrijding en grondwaterkwaliteit. Hij zou zijn lege gifpot straks, samen met verlopen medicijnen, glaswerk en oude frituurolie in zijn vuilnisbak gooien en denken dat de rommel daarmee weg was.
Mijn ouders hebben nog een tijd gekend waarin niet alles wat ze deden ten koste van iets anders ging. Je kon een auto kopen en er blij mee zijn; verfverdunner in de gootsteen laten lopen en daarna een glas kraanwater drinken; rokend het isolatiemateriaal van je plafond krabben en het stof bijeenvegen met veger en blik. Voor mijn vader en moeder zal het niet zo geleken hebben, maar de jaren ’60 waren toch de kindertijd van deze eeuw: wel de luxe, maar niet het schuldgevoel.
We liepen verder, Nadim en ik. Toen ik in de crèche tussen de blokkendozen en loopfietsjes afscheid van hem probeerde te nemen, verkoos hij een legpuzzel met boerderijdieren boven zijn bedroefde vader. Stralend probeerde hij een koe op de plek van een kip de duwen, wat ook nog bijna lukte. In de wereld van Nadim was er geen verband tussen al dat speelgoed en mijn vertrek. Tussen zijn opgroeien en mijn geleidelijk verdwijnen.
Niets kostte nog iets, en dat moest voorlopig maar zo blijven.