Onder deze titel – Wenken voor jonge letterkundigen – publiceert Charles Baudelaire in 1846 “de vrucht van zijn ervaring”, een “opperste wijsheid die [hij] ter overpeinzing aanbied aan alle filosofen”. Met grote zelfverzekerdheid doet de dichter uitspraken over juiste methode van afkraken; over de optimale voeding van de letterkundige (“zeer substantieel maar regelmatig”) of de schrijfmethode van Balzac, die hij als ondeugdelijk afdoet.
Ik ben gewend om Baudelaire te zien als een gigant; een magere, verbeten, vervaarlijke man van in de veertig, briljant en beroemd maar ziek van geest, die tijdens zijn zelfverkozen ballingschap in Brussel dagelijks op- en neer flaneerde in de Sint-Hubertuspassage, op veilige afstand gevolgd door jonge bewonderaars. Daarom was ik verrast om uit te rekenen hoe oud hij was toen hij deze Wenken schreef: net 25 geworden. Zoals de vertaler Rokus Hofstede in zijn nawoord schrijft, was er bovendien nog nauwelijks iets van hem gepubliceerd. De werkelijke educatieve waarde van de tekst ligt dan ook niet in de wat melige adviezen over voeding, dagelijkse arbeid of de omgang met schuldeisers, schrijft de vertaler, maar in “de hooghartige, zelfverzekerde attitude” die de jonge letterkundige uitdraagt: “literair bestaansrecht wordt niet afgesmeekt, maar afgedwongen.”
Enige tijd geleden zat ik zelf op een terras onder het glazen gewelf van de Sint-Hubertusgalerie. Het was ochtend en nog erg rustig, zodat ik de oude man opmerkte die twee keer voor mijn tafeltje langs schuifelde, waarbij hij steelse blikken wierp. Toen ik een hand opstak en vroeg of ik soms aan zijn tafeltje zat, lachte hij breed, groeide vijftien centimeter en nam diep tevreden plaats op zijn vaste stoeltje in de hoek, dat ik voor hem vrijmaakte. Enige minuten nadat ik mijn werk had hervat, sprak hij me aan. “Wat heeft u een prachtig, ferm handschrift, juffrouw. Ja, u schrijft goed. U moet maar schrijver worden.” Ik bedankte hem en vroeg me besmuikt af wat de verschrikkelijke Baudelaire hem zou hebben toegevoegd.
Als ik de raad – de geest, niet de letter – van zijn Wenken op zou volgen, zou ik wellicht direct zijn overgegaan op het afkraken van de arme man (zie het hoofdstuk ‘Afkraken’, methode: ‘via de rechte lijn’). Ik zou deze, noch een andere gelegenheid om hoog op te geven van mijn eigen schrijverschap voorbij laten gaan; zou voor de literaire jeu flink wat vijanden maken, mijn kansen op syphilis wat opschroeven, en met of zonder uitnodiging in een superlatieve baljurk op het Boekenbal verschijnen.
Helaas val ik, als vrouw “die een tik van de literaire molen heeft gehad”, volgens dezelfde Wenken in de categorie “vrouwen die voor letterkundigen een bedreiging vormen”. Van een anomalie als de vrouwelijke letterkundige ontmoette Baudelaire de schim enkel in zijn duisterse Opiumdromen.
——————–
Bregje Hofstede (1988) studeerde kunstgeschiedenis en Frans in Utrecht, Parijs en Berlijn en publiceerde verhalen en essays in Tirade, Hollands Maandblad, Kunstschrift en Das Magazin. In 2014 verscheen haar romandebuut De hemel boven Parijs. In het jongste nummer van Tirade, Tirade 457, vind je nieuw proza van Bregje Hofstede.
Volgende week: de Eerste Zondagse Gastblog van Roman Helinski.
Dit was de Laatste Zondagse Gastblog van Bregje Hofstede. De Tirade redactie zegt: Bregje… chapeau, merci! En tot ziens weer daar of hier / in het echt of op papier.