De hele dag dwalen mijn ogen naar de lucht. Het is een kakafonie van grijs, wit, blauw en donkerpaars. De wolken zijn als schepen, gerafelde kleren en uiteengespatte vruchten. Soms zijn de lijnen haarscherp, dan weer lopen ze uit, zoals op een aquarel. Hier en daar hangen grijze schermen, als de baleinen van een walvis: regenbuien. Op weg naar de winkel kletteren opeens dikke druppels op de autoruit. Een paar minuten ontstaat ergens boven mij een opening waar een felle zon doorheenvalt zodat het kletsnatte wegdek woedend oplicht.
En de hele tijd denk ik aan Roelf, die onuitstaanbaar ver weg stierf, helemaal in Amsterdam. Vorige week zag ik hem nog, mager, uitgeteerd, holle ogen. Hij wist wat er stond te gebeuren, ik wist het, en met een paar blikken, een lachje in zijn ogen en een zoen op zijn kale hoofd namen we afscheid, al hadden we dat niet in de gaten.
De hele dag hoop ik op een regenboog: een bui waar de zon doorheenvalt en dan het wonder van die kleuren. Het is er echt zo’n dag voor maar het gebeurt niet. Toch blijf ik kijken. Er zit niets anders op.