Zee

Een flard van de Poëziekalender (van een onlangs afgescheurd blaadje):

Het water lacht
erom. Komt eraan. Teen voor teen, als waren wij
de zee. Speelgoed, bagage, heel de ‘zeeroverschat’
bieden wij hem aan als onze eigen schuimrand.

In dit gedicht van L.F. Rosen, getiteld ‘De badgasten’, worden de badgasten zelf een zee. Met het oprukken van de vloed trekken de mensen op het strand zich normaliter terug als laagwater. Hier zijn ze aan elkaar gewaagd – tenminste, dat denken de strandgangers die stikeigenwijs op hun handdoek blijven zitten. Het water weet wel beter en begint een bescheiden slenk aan te leggen.

De laatste keer dat ik naar zee ging was ik met mijn ouders. Het was een spontane onderneming. Omdat het mooi weer was leken er heel veel anderen op het strand te zijn. Mensen scholen nu eenmaal graag samen, recht voor het pad over de duinen.

We liepen door naar een rustiger deel, gingen de eerste strandtent voorbij en de tweede ook, een heel eind door de branding. We ploften ergens neder in het zand en deden niets. Er werd niet gezwommen; we waren niet optimaal voorbereid.

Volgens mij hebben we een uur of wat zitten ouwehoeren op een handdoek. Het enige wat we bij ons hadden was een grote fles water. Af en toe wezen we elkaar op de schepen die voorbijkwamen en het windmolenpark dat een eind uit de kust werkloos stond te zijn. Maar de meeste aandacht hadden we voor de voorbijgangers. Vrouwen met extreme cellulitis, fanatieke hardlopers, geblakerde oude mannetjes, Baywatch-figuranten, kluizenaars en noem maar op. Mensenkijken is mijn favoriete hobby.

Toen we aan onze terugtocht begonnen, volgden we de veranderende waterlijn. Op een gegeven moment kwamen we in de buurt van een paar verlaten tassen die eerst nog op het droge lagen maar toen we aankwamen waren omspoeld. De bijbehorende meisjes stonden verderop in zee. Mijn ouders riepen hen en we redden hun tassen.

Zodra de meisjes waren vertrokken zagen we dat er achter ons nauwelijks sprake meer was van een zandbank. We liepen op een heel dunne strook zand met enerzijds de zee en anderzijds een binnenmeer van ongeveer tien meter breed. (Rosens gedicht vervolgt voorspellend: ‘En plots / staan wij oog in oog met hem. Wordt daar een hand / geschud?’) We moesten onmiddellijk uit de greep van de branding zien te komen en trokken onze korte broeken uit, gingen moedig voorwaarts. Eerst tot de knieën in het water, maar als snel stond ik er tot mijn kloten in. Mijn moeder rolde haar blouse al een stuk op om niet nat te worden. We hielden onze tassen omhoog, sandalen, mijn vader had zijn fototoestel boven zijn hoofd geheven. We konden zo in een survivalprogramma op Discovery.

Het binnenmeer was ongemerkt een binnenzee geworden. Verderop zagen we iemand erdoor waden. Hoewel het steeds zwaarder werd moesten we nog een stukje verder. Het lukte ons om op het droge te komen, ook al hadden we ons flink in de luren laten leggen door de zwinnen en muien. We lachten. In onze opgetrokken shirts en drijfnatte ondergoed. ‘Van der Wal in de sloot!’ In de dichtstbijzijnde strandtent dronken we koffie: er werden grappen over schurende blote billen in korte broeken gemaakt.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.