Zwaaien

Er stond een witte, plastic stoel op het balkon. Het was een vreemde stoel. Ik wilde niet kijken omdat ik bang was om te zien, maar toch deed ik het. Een woensdag was het, ik had net kibbeling gehaald en het regende niet.

Drie maanden lang was het me gelukt om langs de flat te fietsen zonder mijn blik omhoog te richten – de weg van mijn huis naar de binnenstad loopt langs die flat, maar toch slaagde ik elke keer weer in het vermijden van elke vorm van zicht op het appartement.

Het uitzicht hoefde ik niet te zien, want ik kende het al. We hadden het zelf vrijgemaakt: de schilderijen hadden we van de muren gehaald, de gordijnen namen we mee, veel van het meubilair werd opgeslokt door een vuilcontainer, behalve onder meer een krantenbak die ik sindsdien in gebruik nam als tafeltje. Elke ruimte werd zo gestript van een bestaan, zo ogenschijnlijk klakkeloos. Alsof je stof van een plank blaast.

Maar op een woensdag zag ik die stoel. Ik heb niet verder gekeken, wist wat er verder te zien zou zijn, net zoals je soms bij een afgesneden foto alles wat ontbreekt er moeiteloos bij kunt denken. Alles kon ik eigenlijk bij die stoel, die godverdomde stoel bedenken zonder het te zien. Tafels, schilderijen, gordijnen, kandelaars, fotolijstjes, kamerplanten, boekenkasten, werkelijk alles wat als een huls om ander leven zit. En door die spullen van een ander kon ik er iedereen bij bedenken, iedereen, behalve mijn oma.  

Dus trapte ik door, in stilte, zo hard dat ik buiten adem was toen ik thuiskwam. De kibbeling die ik had meegenomen heeft de rest van de dag onaangeraakt op de eettafel gestaan, tot Madame Bovary ervan begon te eten. Alles wat overbleef gooide ik weg. Ik dacht aan hoe mijn oma altijd zei dat ik nooit eten weg mocht gooien terwijl ik boven de prullenbak hing, aarzelde even, maar deed het toch.

In de dagen erna fietste ik telkens twee straten om, omdat ik het niet wilde kijken, maar soms doet niet zien meer pijn, dan wel. Ik kon niet de rest van mijn leven om blijven fietsen, dacht ik – een mensenleven is te kort voor omfietsen. Dus moest ik iets afsluiten waarvan ik dacht dat ik het eigenlijk al achter me had gelaten.

Aan het einde van de week hoefde ik nergens heen. Toch deed ik mijn jas aan, haalde mijn fiets van het slot en reed naar het appartement. Ik fietste er alleen maar langs, zoals ik vroeger heel vaak had gedaan. Er stond een vrouw voor het raam, ik zag het meteen toen ik de straat in trapte en omhoog keek. Het was een magere vrouw, ze was jonger, en vooral niet mijn oma.

De vrouw zag me niet, natuurlijk zag ze me niet. Ik wilde zwaaien omdat gewoontes moeilijk af te leren zijn. Ik zwaaide altijd, toen mijn oma nog leefde en ik langsfietste, of ze me nou zag of niet. Als ze me had gezien, stuurde ze altijd een kort berichtje – dat ze me had zien zwaaien, en dat ze terug had gezwaaid. En of ik dat ook had gezien.

Ik stak mijn hand op naar haar, wuifde, maar keek niet of ze het zag omdat de handeling alleen volstond. Daarna fietste ik terug.

Thuis trok ik mijn jas uit, legde mijn telefoon voor me op de krantenbak die ooit in het huis van mijn oma had gestaan en ging zitten in mijn stoel. Uit mijn telefoon lekte een oorverdovende stilte die de hele dag heeft aangehouden.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman