Afgelopen vrijdagnacht paste ik op mijn anderhalfjarige huisgenootje, terwijl haar moeder naar een feestje was. Om kwart over één begon de babyfoon te huilen. Ik ging naar de kamer van mijn huisgenootje, tilde haar uit bed, troostte haar, bood mijn excuses aan omdat ik niet haar moeder was en toen ze zei dat ze weer naar bed wilde (‘die’, zei ze om precies te zijn, wijzend naar haar bed), legde ik haar er weer in. Ik kroop terug in mijn eigen bed en stuurde een berichtje aan haar moeder, die enigszins wazig reageerde op mijn vraag of het daar leuk was. Ja. Mooi. Goed. Hier. En ze kwam naar huis.
In de koortsachtige halfslaap waarin ik daarna wegzakte, bedacht ik dat mijn huisgenote mogelijk dronken was en onderweg naar huis wel kon verongelukken. Wat een drama zou dat zijn. Haar dochtertje zou alleen achterblijven met haar vader. Misschien bleven ze hier wonen, misschien zochten ze een plek voor zichzelf, waar ze minder aan het drama werden herinnerd. En ik zou het allemaal van dichtbij hebben meegemaakt, want ik zou als eerste merken dat ze nog niet thuis was. Verschrikkelijk. Maar ook een beetje spannend. Ik zou interessant zijn, als ik zoiets meemaakte. Ik zou verdrietig zijn, maar sterk. En de achtergebleven huisgenoten zouden er ook sterker uitkomen samen. Toen mijn doemscenario geen werkelijkheid werd en ik mijn huisgenote veilig thuis hoorde komen, was ik opgelucht, maar stiekem ook een heel klein beetje teleurgesteld dat er niets sensationeels gebeurd was.
Eenzelfde soort sensatiezucht proefde ik de volgende ochtend bij het ontbijt in de stem van een andere huisgenoot, die vroeg of mijn knipperlichtgeliefde en ik het nieuws al hadden gehoord. Honderden doden in Parijs. Onze huisgenoot vond het verschrikkelijk, maar leek er ook van te genieten dat hij dat vond. Alsof hij ook interessanter en beter werd, door zo geraakt te worden door het vreselijke nieuws.
Ik ging naar buiten om de kranten te halen. Onderweg naar de brievenbus moest ik huilen, geholpen door hoofdpijn, spierpijn, moeheid en algehele emotionele labiliteit.
De kranten vielen tegen. Ik wilde meer nieuws dan alleen maar twee pagina’s. Ik wilde zwelgen in de ellende. Maar meer dan de feiten werd er voorlopig niet verteld. Er was nog niets te zwelgen. Er waren alleen de kranten, uitgespreid over de keukentafel, en mijn knipperlichtgeliefde, die toegeeflijk keek. Ik bood hem mijn pap aan, ik had er geen trek meer in. Hij weigerde beleefd.
‘Misschien is het nu wel oorlog,’ zei ik.
‘Het is al oorlog,’ zei hij.
Ik besloot weer terug naar bed te gaan, zwelgend in mijn hoofdpijn en een algehele tweeslachtigheid over het leed in de wereld.
Gerda Blees was docent bij de opleiding Liberal Arts & Sciences aan de Universiteit Utrecht, deed onderzoek naar Nederlands-Duitse luistertaal en publiceerde proza en poëzie in verschillende tijdschriften. Vanaf september heeft ze een jaar vrij genomen om aan haar verhalen en gedichten te werken en ze te bundelen.