Zoals door twijgen heen, nog zonder lover,
soms al een ochtend tuurt, die heel de tover
van ’t voorjaar heeft, is er in zijn gezicht
niets dat beletten kon dat elk gedicht
ons haast fataal zou raken met zijn glans;
want zonder schaduw schouwen nog zijn ogen,
zijn slaap, te koel, draagt nog geen lauwerkrans
en later pas groeit uit zijn wenkbrauwbogen
de rozenhof, hoogstelig opwaarts strevend,
waarvan de losse blaadjes op het beven
der lippen één voor één weg zullen zweven:
mond die nog stil is, nooit gebruikt en blinkend,
en met alleen zijn glimlach van iets drinkend,
alsof zijn zingen hem werd ingegeven.
Uit: Rainer Maria Rilke, Nieuwe gedichten