Buurvrouw kwam thuis, en de knecht was daar.
Of mijn man gauw terugkomt? Wist ik het maar!
Is het wittebrood klaar, en op tafel gezet?
Wit zijn de lakens en wit is het bed.
Hoog in de lucht vliegen witte meeuwen.
Laag op de grond wordt het wit van ’t sneeuwen.
Over de sneeuw lopen witte muizen.
Wit zijn de mensen, wit zijn de huizen,
Wits is de vrouw, en haar knecht is wit;
Wit is de kamer waar niemand meer zit.
Buurman kwam thuis, heeft zijn tuin gesnoeid,
Klimt in een boom waar geen blad aan groeit,
Grijpt naar een slang vol duivelslist,
Snijdt hem stuk boven ’t vuur dat sist.
De rook gaat heen waar de wolken waaien. Hoog in de lucht vliegen zwarte kraaien.
Laag op de grond vliegen zwarte pluizen.
Zwart zijn de mensen, zwart zijn de huizen,
Zwart is de wereld, zwart is de mist
En zwart is de pot waar ’t vergif in gist.
Uit: Hendrik de Vries, Grotesken