’t Is avond. Hoor! in ’t witte lentezwijgen
klinkt, dof en grijs, het brommend klokgeluid
heel ver, en dooft de stille liefde uit
van hen die in dit uur naar vrede hijgen.
Niets vaart nu door de witbebloemde twijgen
dan ’t klokgebrom dat ‘k weet niet wat beduidt;
het is of het den verren dood beluidt
van bleke sterren, die als regen zijgen…
Nu grote, diepe stilte. Maneglans
omhult hoog lichtend heel het donkerblauw,
en gans de hemel is één sterrenkrans.
En schoner nu staan al de lentebloemen
zo roerloos stijf in ’t lichtend grauw,
grijswit, alsof ze blij zijn dat ze dromen.
Uit: Jan van Nijlen, Verzamelde gedichten