Zo vaak jij, mijn muziek, muziek speelt op ’t
Gezegend hout, door jouw gebaar beroerd,
Waaraan je zoete hand zacht klank ontlokt,
Akkoord van snaren dat mijn oor vervoert,
Benijd ik toetsen die ik op zie veren
Naar jouw teer handje dat zich kussen laat,
Terwijl mijn mond, die’t zelf wil savoureren,
Om zoveel driestheid blozend naast je staat.
Graag zou hij ruilen met die kitteling
En voor die toetsendans zijn staat opgeven,
Zolang jouw vingers’ lieve trippeling
Dood hout meer zegent dan een mond vol leven.
Die koene toetsen zijn er blij mee, dus:
Bied hun je hand, je mond mij, voor een kus.
Uit: Shakespeare, Sonnetten