Dof violet is ’t west en paarsig grijs.
Nog wandel ‘k door het zwaar berijpte gras,
en hoor naast me op de vaart het fijn gekras
van schaatsen over ’t hol rinkelend ijs:
ik heb ’t gevoel, of ‘k op ’t bevroren glas
cirklend, zwevend, zwenkend op kunst’ge wijs,
met ’t buigend bovenlichaam daal en rijs:
’t is in mijn rug, of ‘k zelf op schaatsen was.
Zo hoop ‘k dat, langs wiens geest mijn verzen glijen,
alleen, in paren, of in lange rijen,
schomm’lend op maat en rijm van hollands staal,
dat hij de wind, die mij droeg, zelf hoort waaien,
en ’t fijn slieren en ’t heerlijk brede zwaaien
voelt van zijn eigen stemming in mijn taal.
Uit: J.A. dèr Mouw, Je bent de wolken en de hei